ANNIE RENIERS
Annie Reniers, Bélgica, Bruselas 1941. Profesora de filosofía, poeta destacada flamenca. Ha escrito y publicado libros de poesía, la mayoría en flamenco y otros en francés.
OBRA:
Het ogenblik (1964)
Gelijktijdigheid (1967)
Tussenruimten (1969)
A contre-gré (1970)
Demain à Canaan - Morgen te Kanaän (1971)
Le jour obscur - Wonen een feest (1972)
Excentriques (1973)
Van verte tot verte (1973)
Lointains (1975)
Nieuwe geboorte (1975)
Exil ailé - Groene vogels (1976)
Offerland (1976)
Buitenholte (1980)
Het poly-fone boze (1980)
Ruimte en zijn (1981)
Overvaart (1982)
Reeksen (1983)
Suicidaire ; Overland (1983)
Gestalten van het eiland (1984)
Bestendig vuur (1986)
Vagantentaal (1987)
Vergeetader (1988)
Buitensporig licht (1991)
Doorzichtig wachten (1992)
De wenk (1993)
Verlicht labyrint (1994)
Luchtgeest (1995)
Samenspraak (2000)
el poema es
la calma después de la tempestad
el recuerdo que posa la cabeza
en la mano ofrecido
de todos los caminos el contracamino
de todos los contracaminos el camino
Traducción: Germain Droogenbroodt-Tanja Grass
ask the stones
even the smallest
and they will give answer
ask the trees
even the tallest
and they will nod
ask the water
even the stillest
and it will part itself with tracks
ask the people
and they will fall silent
but looking up at a black bird
they will point toward the light.
Annie Reniers
Translation: J. Sorkin - Eugène Van Itterbeek (c) Annie Reniers, 1995. Published in The Iowa Review, Volume 25, no. 3, Fall 1995. Poem supplied by the author.
Annie Reniers
Studie bij een waterval
AAN DE VOET VAN EEN BOOM, BIJ EEN BEEK
Niet ver van de monding, de watervallen.
Wat het eerst opvalt, zijn de percussieklanken daar waar de waterval een klankkast vindt in de holte van een steen.
Na enige tijd beginnen, stroomopwaarts, ook de kleinere golven hun spel: springertjes links en rechts van de stenen. Er zijn ook de glijders overal.
En dan plots, vlakbij, opspringertjes, krullend, schijnbaar zonder aanleiding.
Het leven van de beek.
VAN EEN VLAKKE STEEN
Naar de rivier toe zorgt een steen voor geluid dat om hem heen glijdend zich verzamelt in borrelend getik.
Van ver schijnt er iets met een lepeltje op een metalen deksel te kloppen. Van vlakbij maakt het geluid een ronding en verzacht. Nu komt ook de holte te voorschijn.
Een scheppende hand is aan het werk. Er vormt zich een schelp voor het tintelend vloeien.
De voorbijganger neemt de schelp in zijn gehoor op.
STERREN
Hier, nabij de monding, in de schaduw van de bedding, wordt geluid doorzichtig. Voorzichtig. Een steen werpt lichtjes uit de naad van zijn rug, stroomopwaarts.
Een stoet van aanrollende flikkeringen, een handvol pinkertjes in het duister.
Er is iemand gestorven, zegt de rivier. Jaren en jaren, en jaren en jaren geleden.
GRAS
Zoals de rivier volgt de geest de lijnen van de wind.
Er hoeft niet méér te gebeuren dan dit briesje door het jonge gras, dit aandenken.
Terwijl de kwikstaart zijn groet heeft verteld, vlinders met bruine top het hunne hebben gedanst, zullen we afscheid nemen.
Dan seint het blijven zijn boodschap: hier blijven, herdenken.
De raaf staat achter de kraai, het hert achter de reebok, de wilde eenvoud achter onze geest.
KIESKEURIG
Eens de anemonen verlept, steken de varens de kop op. Naderbij bekeken ontrollen ze het pakketje krulharen dat ze meegekregen hebben als hun torah. Maar eenzaam zijn ze niet.
Naast, achter en vóór hen schieten er andere op, die het geluk gehad hebben op een moerassige grond geboren te zijn.
Samen vormen ze telkens een heuveltje, een besloten gemeenschap tussen de doornen.
Wat later komt de reebok, bij dageraad, wat doornenblaadjes afknabbelen, een voorpoot kieskeurig geheven, de kop diep gebogen, de nek afgeveld door beproevingen van prikkeldraad.
De varens blijven ongedeerd.
DE EERSTE
De eerste merelzang in de lentemorgen, langdurige melodie, zichzelf vierend. Ze gaat recht naar het hart, rukt het geweten open. Berouw komt in ons op: waar is onze stem gebleven?
Feilloos en luid voltooit de vogel zijn zang. Dan komen, langzaam, andere klanken op en de wereld ontwaakt.
DE BOOM
Tergend langzaam aangetast, de schors schilferend, bruin doorwroet en bijna spons de ene kant van de stam. Aan die kant langzaam schuin hellend. Nog altijd boven alle andere uitstekend, getuige van de eerste tijden. Het vallen zal even langzaam verlopen, tergend langzaam tot de donderende schok.
AANDENKEND
voor Jan Dries
het spreken in de leegte wordt vorm
herstrekking en ombuiging
zuil en kelk
er volgt een waterval van licht
vragend om halfduister
in uiterst stil wit
luisteren de beelden
naar elkaar
doorseinend hulde en verwachting
om zich heen
mogen ze varen in geheugen
doorheen ouderdom
dragers van fris geluk
dichterbij schuimt de waterval
in alle tinten van grijs en wit
verbergend zijn vonken
sluier en geheim
waardoorheen terugkeer
zich ontvouwt
breed is zijn taal
stipt op tijd het geschenk
hogerop
de steilte
en hoger nog
een zachtmoedig schijnsel
diep
de sneeuw van de waterval wordt ijs
diep beneden voor de ploeg van toehoorders
dansers beeldhouwers
een lokroep tegen de lente
een geseling
zo wil de ravijn
die met spiegeltjes zwaait
kennis is verzinken
in bevroren beeld
en zich bevrijden
boeien losslaan
leven raast onbewogen
aan de poort
die hoogten sluit
de levensloop van de waterval
gebaart
van aanhoudend nieuwe verte
hoge vaart en val
druppelglans nog één voor één
en vóór de schaal
de wending
het omgebogen lot
de opstand fier
niet hier maar daar
waar offer uit zichzelf
zich viert
zo stil de bocht
het zand
de schaduwkuil
en nergens waterval